Nieuws

Groninger armenzorg in de zeventiende en achttiende eeuw in kaart

Nu de Nederlandse economie krimpt, neemt de werkgelegenheid vooral in het zuiden en westen af. Ook in de zeventiende eeuw had Groningen minder te lijden onder economische tegenspoed dan andere delen van het land. Dat blijkt uit onderzoek van RUG-promovendus Albert Buursma. Wel herbergde Groningen als garnizoensstad in tijden van vrede grote aantallen werkloze soldaten. Uitkeringsfraude kwam in de zeventiende en achttiende eeuw weinig voor – het waren vooral de verstrekkers van uitkeringen die sjoemelden. Met zijn promotieonderzoek vult Albert Buursma een leemte in de geschiedschrijving van de stad Groningen. Uit zijn onderzoek


Leestijd: 3 minuten

komt een beeld naar voren van een stad met een uitgebreid netwerk aan instellingen voor armenzorg. Zo waren er onder meer gasthuizen, armenhuizen, werkhuizen, weeshuizen, dolhuizen voor krankzinnigen, beterhuizen voor asocialen en tuchthuizen voor armen en criminelen. Als eerste stad in Nederland bood Groningen, op initiatief van medicus Petrus Camper, in 1763 medische zorg aan armen. Zo kreeg de onderste laag van de bevolking elementaire medische verzorging en konden studenten praktijkervaring opdoen.

Kerk en stad
Veel van de armenzorg werd georganiseerd vanuit de ‘gereformeerde’ (protestantse) kerk – de staatskerk van de Republiek. In de loop van de zeventiende eeuw gingen echter ook andere denominaties armenzorg aanbieden. Wie in de Waalse god geloofde, kreeg een aanzienlijk hogere uitkering dan wie de lutherse, katholieke of gereformeerde god aanbad. Maar de invloed van de kerk nam af. Had de magistraat voor 1594 al het toezicht op een groot deel van de zorginstellingen, in de eeuw daarna streefde hij naar het oppertoezicht over alle gasthuizen. Kwam de kerk geld tekort, dan sprong het stadsbestuur bij. Naar het eind van de achttiende eeuw toe was de gereformeerde diaconie steeds vaker krap bij kas, en nam de rol van de gemeente verder toe.

Ouders van spijbelaars
De armenzorg werd per wijk geregeld. In elke wijk (“kluft”) hielden twee diakenen toezicht op de armen, en kenden uitkeringen in geld en brood toe. In het begin van de zeventiende eeuw werden ook boter, kleding, schoeisel en turf uitgedeeld. Maar vanaf 1681 aten de armen weer droog brood – de diaconie kon zich geen beleg meer veroorloven. Ook voor straf werd er wel “bezuinigd”. Buursma: “De diakenen kenden hun pappenheimers. Wie zich niet gedroeg zoals het hoorde, werd gekort op zijn uitkering.” Verkwisting, foute huwelijksmoraal, ‘ergerlijk leven’ en ‘quaat gedrag’ werden bestraft. In de achttiende eeuw, toen het belang van onderwijs toenam, werden ook ouders van kinderen die spijbelden van school gekort op hun uitkering.

Minder conjunctuurgevoelig
Oorlog en vrede hadden grote invloed op de armenzorg. Als garnizoensstad herbergde Groningen in vredestijd grote aantallen werkloze soldaten; in oorlogstijd bleven hun vrouwen en kinderen berooid achter. Toch maakten er relatief weinig mensen gebruik van de armenzorg: rond 1700 maar zo’n zeven tot tien procent van de bevolking; in andere steden kon dat oplopen tot twintig procent. Een harde verklaring heeft Buursma niet. “Er was niet veel nijverheid in Groningen, zoals in een vergelijkbare stad als Leiden. Groningen was meer op landbouw georiënteerd, en daardoor misschien minder conjunctuurgevoelig.”

Sjoemelen en feesten
Door de sterke sociale controle was frauderen met uitkeringen bijna onmogelijk. Wie bijvoorbeeld inkomsten uit werk verzweeg, liep al snel tegen de lamp wanneer een diaken met de buurman of een familielid sprak. Buursma: “Het is een gewaagde stelling, maar misschien fraudeerden degenen die de uitkeringen verstrekten nog het meest.” In zijn onderzoek stuitte hij onder meer op verhalen over bakkers die te weinig meel in het brood voor de armen stopten, beheerders van weeshuizen die feestjes bouwden met de pannenkoeken en het spek waarmee ze weeskinderen hadden zullen voeden, en een kistenmaker die zulk slecht hout voor een lijkkist voor de diaconie gebruikte, dat het lijk er bij het dragen doorheen zakte.